NederlandNNAAM, GRONDSLAG EN WEZEN VAN DE GEREDJA INDJILI MALUKU (GIM)

NederlandDe Geredja Indjili Maluku (= Molukse Evangelische Kerk), verkort GIM, is een zelfstandige Kerk in Nederland. Deze Kerk bestaat uit alle plaatselijke Gemeenten, binnen de grenzen van Nederland, die door de GIM zelf werden geïnstitueerd en/of op eigen verzoek toegelaten en geregistreerd zijn in het instituut GIM.

In overeenstemming met haar belijdenis en overtuiging is de GIM een openbaring van de ene heilige algemene Kerk, gegrond op Jezus Christus, zoals Hij is geopenbaard in de Heilige Schrift en de Apostolische Geloofsbelijdenis. Mitsdien vormt zij de Gemeente van Christus toegewijd aan dienstbetoon, zij bestaat niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matheus 20:28) om te getuigen van de liefde van God in de gehele wereld. Naam, grondslag, wezen en roeping van de GIM zijn gegrond in haar geloof: “Ik heb geplant, Apolos heeft begoten, maar God geeft de wasdom” (1 Corinthe 3:6). Dit alles is samen gebracht in haar logo, dat het rechtmatige symbool is van de GIM, sinds haar oprichting op 25 november 1952. De GIM heeft circa 25000 doopleden waarvan 10000 belijdende leden zijn. Verspreid over heel Nederland zijn er GIM gemeenten in 65 plaatsen.

Hieronder een stukje meer geschiedenis.

Eerste Zendingsperiode

De ontdekkingsreizen en veroveringen vanuit Europa brachten aan het einde van de 15de eeuw de Portugezen op de eilanden van de Molukse archipel. Voor de komst van de Portugezen hadden handelaren van Javaanse, Chinese, Arabische afkomst op zoek naar kruidnagel en nootmuskaat de eilanden al ontdekt; de machtige islamitische Ternataanse en Tidorese vorstendommen streden om de hegemonie van de Ambonese eilandengroep.

De Islamitische invloeden bleven echter beperkt tot de kuststreken; de gebieden landinwaarts waren nauwelijks bereikbaar waardoor de traditionele levenswijzen van de archipelbewoners bleven bestaan. Na de ontdekking van de Molukse archipel ondernamen de Padres van de orde der Jezuïten, Dominicanen en Franciscanen de missietochten op de Molukken. Gedreven door de Gelofte: “Christus, onze Koning, leidde ons van de verzoekingen naar een leven van dienstbaarheid en deemoed. Leer ons te geven en te werken in onbaatzuchtigheid, te dienen zonder beloning en te handelen naar Uit, wil” vereenzelvigden de Padres zich met het lot van de autochtone bewoners van de archipel. De Padres leerden de zeden en de gewoonten, spraken de bewoners aan in hun eigen taal, gaven onderwijs, bouwden naast kerken ook scholen en ziekenhuizen. De archipelbewoners werden direct en concreet in aanraking gebracht met wat de Padres noemden: Gods Genade… Voor de inheemse bevolking was het christelijk geloof synoniem geworden met deze missionarissen die zich vereenzelvigden met de nood van de bevolking en niet aarzelden om de strijd met de inheemse natuurreligies aan te binden. Na bekering van het dorpshoofd vond kerstening vaak collectief plaats. De drang van de bewoners van de archipel om onder het juk van de Islamitische vorstendommen af te komen, maakte daarbij van de Padres deelgenoten in de strijd om vrijheid. In deze strijd moest de daadkracht van het christelijk geloof voor de bewoners van de archipel overtuigend in praktijk zijn gebracht, want aan het einde van de Portugese overheersing telden de Lease-eilanden 24 bloeiende parochies met eigen pastores terwijl de Padres allang waren vertrokken. Pas toen de orden werden ondergebracht onder het bisdom Goa in 1534 kreeg de RK-kerk op de eilanden een institutionele vorm en al spoedig ontstond staatsbemoeienis met een onderscheid tussen staatsbelangen en kerkelijke belangen. Het is in deze periode dat de leus “cuius regio, eius religio” – het volk moet het geloof van de koning aanhangen – opgeld deed; de missionaris maakte plaats voor een kerkelijke “ambtenaar”, die alleen God en zijn kerkvolk kon dienen indien hij de staatsbelangen niet teveel uit het oog verloor. De strijd tussen de machtige zeenaties uit de 16e en 17e eeuw, tussen de RK-Kerk en Staat in Spanje en Portugal, tussen de Rakker en de Orden, maakten tenslotte een einde aan de missietochten in de archipel. De komst van de Nederlanders in 1599 werd door de Molukkers gezien als bevrijding van Portugese overheersing. Toen de Portugezen in 1605 definitief werden verdreven, beloofden de eilandbewoners trouw aan de Prins van Oranje en bekeerden zich massaal tot het Protestantistisch geloof.

Tweede zendingsperiode

Als in 1605 de VOC, drie jaar na haar oprichting, op de Molukken verschijnt, is daarmee een periode voor de Protestantse kerken aangebroken die haar sporen in alle opzichten eeuwenlang zou achterlaten.

Onder verantwoordelijkheid en op kosten van de VOC werden door de Nederlandse Hervormde en Gereformeerde kerken, gedurende de 200-jarige overheersing, honderden predikanten, ziekentroosters en hulppredikers naar Zuidoost-Azië gezonden om het nieuwe geloof te verkondigen, het RoomsKatholicisme te weren en het heidendom te bestrijden. De presbyteriale kerkstructuur, de leer, de kerktucht van de Nederlandse Kerken werden tot voorbeeld genomen voor de inrichting en uitrusting van de -Compagniekerk- in Ned.-Indië. Een kerkelijke organisatie naar Nederlands voorbeeld werd echter door de verspreide ligging van de eilanden aanzienlijk bemoeilijkt en al spoedig ontstond een gedifferentieerd systeem van twee klassen kerkelijke arbeiders onder een sterk autoritaire kerkleiding in Batavia. De ene klasse bestond uit bezoldigde Nederlandse 11 gezagsdragers” (predikanten, hulppredikers etc.) en de andere klasse uit onbezoldigde inlandse (Molukse) kerkelijke arbeiders (inlandse leraren, evangelisten) die hand- en spandiensten verleenden aan de gezagsdragers. In tegenstelling tot de RK-periode, die zich kenmerkte door het werk van de missies onder het gezag van de RK-kerk, was de Compagniekerk in bijna alle opzichten een staatskerk met koloniale belangen. De Franse revolutie maakte een einde aan de “Gouden Eeuw-, het monopolie van het Calvinisme en de hegemonie van de Staten-Generaal. In Nederland ontstond de Bataafse Republiek onder Frans gezag en de VOC werd in 1799 ontbonden. Een nieuwe richting in het Protestantisme in West Europa, het Piëtisme uit het begin van de 18de eeuw, met de nadruk op vroomheid van gemoed en de praktijk van het christendom in het alledaagse leven, kreeg vorm in de oprichting van de zendings- en bijbelgenootschappen.

CompagniekerkVoor de Compagniekerk in Ned.-Indië begonnen moeilijke tijden; het bestuurlijk gezag en de financiële ondersteuning vielen weg. Predikanten, ziekentroosters en hulppredikanten konden niet meer betaald worden en de Compagniekerk kreeg een lege institutionele vorm. In de archipel staken nationalistische bewegingen de kop op en kregen gestalte in de opstanden op W.-Java (1816), Palembang en Celebes (1819); en van Pattimura (1871); een Volksraad voor heel Indië met beperkte bevoegdheden voor zelfbestuur werd opgericht. Terugkeer naar de oorspronkelijke inheemse religies werd sterk gepropageerd en een islamitische meerderheid nam dreigende vormen aan. Het is aan de inzet van de inlandse leraren en evangelisten te danken dat de protestantse kerkelijke gemeenten op de Molukse eilanden behouden bleven. De Engelsen namen in 1811 het bewind over, schaften de herendiensten af, gaven de bevolking godsdienstvrijheid en gaven de zendings- en bijbelgenootschappen gelegenheid om hun zendingswerkzaamheden in de koloniën uit te voeren.

De eerste zendeling, Joseph Kam, gestuurd door het Nederlands Zendingsgenootschap, kwam in 1815 op de Molukken aan. Reisde in zelfgebouwde bootjes de Molukse eilanden af, richtte een eigen drukkerij op, drukte bijbels en gezangboeken, reorganiseerde de kerkelijke gemeenten en vereenvoudigde de Leydecker-vertaling. Hij is oprichter geweest van de bekende bamboefluitorkesten, die de muziek tijdens de kerkdiensten tot op heden nog verzorgen. Na hem kwamen vele zendelingen, waaronder Roskott; hij zag de noodzaak in van eigen lectuur, en gaf vele boeken uit en richtte in 1834 een opleidingsschool op voor Ambonse zendelingen die tot 1864 inlandse onderwijzers en voorgangers afleverde. Deze school is de voorloper geweest van de in 1885 opgerichte S.T.O.V.I.L. (School Ter Opleiding Van Inlandse Leraren), waar vele predikanten van de GPM hun vooropleiding hebben genoten.
Ambon werd rond de tweede helft van de 19de eeuw het centrum van een uitgebreid zendingsgebied; de kerk op de Molukken kenmerkte zich daarbij door de afwezigheid van een institutionele vorm. De kerk was een genootschap geworden met bloeiende kerkelijke gemeenten, waarbij de nadruk lag op de praktijk van het christelijk geloof en het zendingswerk naar de andere eilanden in de archipel. De voorspoed in Ned.-Indië onder Engels bestuur was echter van korte duur. Na de val van Napoleon in Europa werd Nederland een koninkrijk onder koning Willem 1 en in 1817 namen de Nederlanders het bewind in Ned-Indië weer over. In zijn poging de restanten van de Compagniekerk in een kerkgenootschap te verenigen besloot Willem 1 in 1816 tot de oprichting van de Protestantse Kerk in Ned. Indië, die het meest bekend is geworden onder de naam “de Indische Kerk”.

Een jaar later werden de Molukse zendingsgemeenten, bij Koninklijk Besluit, opgenomen in de Indisch Kerk; een nieuwe kerk met een eigen grondslag waarbij de kerkelijke belangen zouden worden behartigd door de Staat. Een aparte commissie, de “Haagse Commissie”, waarin leden van verschillende kerkgenootschappen zitting hadden, kreeg de taak om predikanten voor de Indische Kerk op te leiden en aan te stellen. De Protestantse Kerk in Ned.-Indië werd daarbij losgemaakt van twee eeuwen Calvinistische bevoogding, want aan de Indische kerk zouden ook deelnemen de Lutheranen, de Remonstranten, de Doopsgezinden. De zendelingen zouden de status krijgen van “hulppredikers” onder toezicht van het kerkbestuur in Batavia, waarvan de leden werden benoemd op voordracht van de Gouverneur-generaal. Een hiërarchisch systeem, dat kenmerkend was voor de Indische Kerk, ontstond en kreeg uiteindelijk zijn institutionele vorm in 1870 met -de Reglementen voor het hulppredikerschap en de inlandse Christengemeenten-. Een systeem waarbij, nog sterker dan in de VOC-periode, de inlandse leraren, voorgangers en evangelisten onderworpen werden aan de staatskerkelijke gezagsdragers in Batavia. Dit besluit leidde tot spanningen en botsingen tussen de zendingsorganisaties en de staatskerkelijke organisaties. Vaak koos de bevolking de kant van de zendingsorganisaties en het Gouvernement aarzelde dan ook niet machtsmiddelen te gebruiken om het verzet te breken. In 1842 besloot het Ned.-Indisch gouvernement het gebied van Ambon als gesloten te verklaren voor de zending; de Indische Kerk zou voortaan de verantwoordelijkheid voor dit gebied op zich nemen. Het zou echter nog jaren duren voordat de zendingsorganisaties en de zendelingen op de Molukse eilanden plaats ruimden voor de nieuwe lichting staatskerkelijke gezagsdragers. Aan meer dan een eeuw durend zendingswerk van de zendingsorganisaties kwam in 1865 een eind.

Derde zendingsperiode

StaatskerkDe nieuwe Staatskerk van Willem I was echter geen lang leven beschoren. In de Synodes van de Nederlandse kerkgenootschappen namen de discussies over een scheiding tussen Kerk en Staat in hevigheid toe.

Op 1 augustus 1935 werd de administratieve scheiding tussen Kerk en Staat een feit; de financiële binding bleef maar voortaan werd het kerkbestuur in Batavia gekozen door een eigen Synode. Het kerkbestuur benoemde en plaatste zelf de predikanten; aan de top van de kerkelijke hiërarchie stond de Nederlandse predikantvoorzitter en in afdalende reeks de hulppredikanten, de zendelingen. de inlandse leraren, de evangelisten. De scheiding tussen Kerk en Staat activeerde het ontstaan van zelfstandige Protestantse groepen op de eilanden, die, ondersteund door de zendingsorganisaties, besloten tot de oprichting van eigen en zelfstandige kerkgenootschappen. In 1934 werd opgericht de Geredja Masehi Indjili Minahassa; later in 1947 werd opgericht de Geredja Masehi Indjili Timor. In april 1935 werd op de Molukken in het leven geroepen de Geredja Masehi Indjili Jang Am, de G.M.I.A. Terwijl de kerken in Minahassa en Timor ongemoeid werden gelaten maakte het kerkbestuur in Batavia bezwaar tegen de inrichting en de naamgeving van de GMIA; de predikantvoorzitter spoedde zich naar Ambon om de bezwaren kracht bij te zetten.

Het kerkbestuur in Batavia stelde als naam voor: de Geredja Protestan Maluku om de binding met de Nederlandse Moederkerken en het verschil met de RK-kerk te benadrukken. Financiële afhankelijkheid van het kerkbestuur in Batavia maakte verzet kansloos; de GMIA was op dat moment al een volwaardige kerk met ca. 200.000 leden, 518 gemeenten, 6 zendingsgebieden en 165 voorgangers. Op 6 september 1935 werd de naam GMIA vervangen door de Geredja Protestan Maluku (de GPM). Het bevoogdende karakter van de Staatskerk bleef gehandhaafd door de financiële binding met de kerkvorsten in Batavia. Ook het benoemingsrecht van de GPM-predikanten bleef onder toezicht van deze kerkvorsten. Hoewel de GPM in 1935 zelfstandigheid verwierf zou het nog tot 1949 duren voordat er binnen de leiding van de GPM geen Nederlandse inbreng meer te bespeuren viel.

Naast deze drie zelfstandige kerken werd na de Tweede Wereldoorlog een vierde kerk in het leven geroepen: De Protestantse kerk in West-Indonesië. Bij vestiging buiten de Molukken verviel het lidmaatschap van de GPM en werd betrokkene automatisch lid van deze vierde kerk.
Op de andere, meer zuidelijk gelegen eilanden van de Molukken waar kennelijk de strijd tussen bevoogding en zelfstandigheid aan voorbijging, ontwikkelde zich een opvallend en indrukwekkend geloofsbesef waarin traditie en christelijk geloof op natuurlijke wijze met elkaar vervlochten raakten. Een geloofsbesef, dat vooral opvalt door een zelfbewuster houding, zelfrespect en een vanzelfsprekende acceptatie van -strijdige” inheemse elementen in de christelijke geloofstraditie.

Geredja Protestan Maluku

Japanse bezettingDe Japanse bezetting van Ned.-Indië in 1942 maakte abrupt een einde aan de opbouw van de GPM; het kostte de Japanners maar 2 maanden om Indië onder de voet te lopen.

De Nederlandse leiding was weggevallen of geïnterneerd, de verbinding tussen de eilanden verbroken, de kerken verwoest. De GPM zag zich geconfronteerd met de bezettingsmacht die haar associeerde met pro-Nederlands, pro-Westers, pro-Amerikaans. Een periode van ontreddering en chaos brak aan; de kerkelijke gemeenten waren op zichzelf aangewezen. Toch bleef de GPM ook in haar zendingsgebieden overeind dankzij de inzet van haar eigen kader; meer dan de helft van haar eigen predikantencorps heeft daarbij het leven moeten laten. Na de capitulatie van Japan was in de GPM een gevoel van onrust waarneembaar; men had gehoopt dat de oude situatie op zeer korte termijn hersteld zou worden. In de periode 1945-1950 werd de situatie er niet beter op. Fanatieke islamitische bevrijdingsbewegingen staken kerkgebouwen in brand en Molukse christenen werden over de gehele archipel vervolgd.

De soevereiniteitsoverdracht van Nederland aan Indonesië in 1949 betekende een definitief afscheid van de Nederlandse leiding. De financiële ondersteuning viel voorgoed weg en een stroom van onafhankelijkheidsbewegingen als gevolg van het dekolonisatieproces sleurde de GPM mee in een naoorlogse situatie van onzekerheid, ontreddering en verdeeldheid. Aangewezen op de eigen krachten nam de GPM de wederopbouw zelf ter hand met als prioriteit de vorming en opleiding van haar kader. De oorlogsjaren hadden aangetoond, dat het hebben van dit eigen kader garant stond voor de continuïteit van het geloofsgoed. Nu, meer dan vijftig jaar na haar oprichting, is een nieuwe zelfstandige kerk herboren; met een nieuwe lichting predikanten, samenwerkingsverbanden met andere Indonesische zusterkerken, een uitgebreid zendingsgebied. De STOVIL bestaat niet meer; in Ambon is daarvoor in de plaats gekomen de Sekolah Theologia Tinggi waarin zowel de Indonesische zusterkerken als de voormalige Nederlandse moederkerken participeren. Maar nu als zusterkerken op gelijkwaardige voet.

Aankomst en ontvangst

Knil miitairenOp een voorjaarsmorgen in 1951 kwamen met de “Kota Inten” de eerste Molukse KNIL-militairen in Rotterdam aan. Schokkend was de ontvangst.

Voordat de militairen voet aan wal zetten werden zij uit de Koninklijke Landmacht ontslagen. Losgeweekt uit hun vertrouwde omgeving, neergepoot op een koude voorjaarsmorgen in een totaal andere samenleving werd hen ook nog de resterende bestaansgrond en status ontnomen; de militair, de onderwijzer van weleer bestonden niet meer. De trouw aan het Nederlands gezag in Indië werd duur betaald; in de periode direct na de Japanse bezetting waar zij door hun volksgenoten als verraders werden aangezien en nu, bij aankomst, nu het Nederlands gezag hen niet meer nodig had en hen meer tot last dan tot lust ervoer.

Knilmilitairen2In bussen werden zij vervolgens naar het demobilisatiecentrum in Amersfoort gebracht, medisch onderzocht, getrakteerd op erwtensoep en brood, voorzien van zware winterjassen en diezelfde dag nog naar de 51 kampen gebracht die als tijdelijk onderkomen voor hen waren gereedgemaakt; nieuwe in allerijl uit de grond gestampte kampementen, oude kloosters, kazernes, voormalige concentratiekampen die overal verspreid in Nederland en ver buiten de bebouwde kommen lagen.

De zorg voor de Molukse militairen en hun gezinnen werd aanvankelijk in handen gelegd van een Coördinatiecommissie Ambonezen, waarin verschillende ministeries zitting hadden. De voorzitterschap berustte bij de secretaris-generaal van het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Voor de dagelijkse materiële zorg – kleding, voeding, huisvesting waren verantwoordelijk de Dienst Uitvoerende Werken (DUW), die ressorteerde onder het ministerie van Sociale Zaken, en het Hoofd Ambonezenwoonoorden in Nederland (HAWIN). Deze aanpak heeft ongeveer 1 jaar geduurd; De Coördinatiecommissie, de DUW en het HAWIN bleken uiteindelijk niet in staat om de groeiende problemen in de wijd verspreide kampen het hoofd te bieden. Vanaf 1952 werd de zorg voor de militairen en hun gezinnen dan ook in handen gelegd van een speciaal door de regering ingestelde dienst, het Commissariaat voor de Ambonezenzorg (CAZ).

Een netwerk van beheersinstellingen – verdeeld in vijf secties en vertakt in drie inspecties – en bemand door beheerders, die in Ned.-Indië binnenlands bestuurder of KNIL-officier waren geweest, werd door het CA Z aangelegd. Deze dienst regelde alles wat met Molukkers te maken had; wat en hoe er gebouwd moest worden, wat en hoe er gegeten moest worden, naar welke school de kinderen moesten gaan. Contacten met andere overheidsinstanties – politiezaken, studiebeurzen, de tractementen van de predikanten, subsidies voor de geestelijke verzorging liepen ook via het CAZ.

Met de geestelijke verzorging werd de Contactcommissie in Overheidszaken van de Raad van Kerken (CIO) belast. Reeds voor de komst van de Molukse militairen in Nederland werd aan deze CIO-commissie, oorspronkelijk ingesteld voor de pastorale verzorging van de arbeiders in de kampen voor werkverschaffing en wederopbouw, gevraagd om de geestelijke zorg van deze militairen op zich te nemen.

Voor deze taak werd een speciale subcommissie ingesteld, de z.g.n. “CIO-commissie voor de Ambonezen” die haar bureau had in Den Haag.De Nederlandse Staat kreeg in de kampen op deze wijze twee nieuwe gezichten, het CAZ en de CIO, waarlangs alle middelen en mensen voor de materiële en geestelijke verzorging van de Molukkers werden gesluisd.

Classic GPMB

Geredja Protestan

Op 4 juni 1951 werd opgericht de Classis Geredja Protestan Maluku di Belanda (de Classis GPMB) die nader werd ingedeeld in acht regio’s. Regio Vught Pdt. Keiluhu; Regio Woerden Pdt. Sahetapy; Regio Tiel Pdt. Hattu Regio Tungelrooi Pdt. Uneputty; Regio Middelburg Pdt. Lawalata; Regio Wierden Pdt. Leatomu

Regio Staphorst Pdt. Pesulima; Regio Schattenberg Pdt. Metiary Als bestuurszetel van de regio gold de verblijfplaats van de predikant. Met behulp van het verzorgingsnetwerk van het CA Z spoorden de predikanten de kampen en hun bewoners op. Zij bezochten vervolgens de kampen en wezen een ieder die in Ned.?Indië maar een beetje kerkenraad was aan om de plaatselijke geestelijke zorg als kerkenraadslid te behartigen. Aan hen werd tevens een aantal statistische taken toevertrouwd zoals bijhouden van het aantal gezinnen, kindertal, leeftijd.

Op 28 juni, 6 dagen na aankomst van de laatste boot met Molukse militairen, vond de eerste werkvergadering plaats van de kerkefijke leiders waarbij: ? aan de kerkenraden dispensatie werd gegeven om te preken in de eredienst, om catechisatielessen te geven en de zondagsscholen te organiseren ? collectegeld werd geregeld: 60% werd verstuurd naar de kerkelijke leiding en 40% mocht de kerkelijke gemeente zelf houden ? cursussen zouden worden georganiseerd voor de beroepen kerkeraadsleden.

Met behulp van het door het CA Z aangelegde netwerk organiseerden de predikanten met militaire precisie en een verbluffende snelheid een nieuw kerkelijk netwerk. Gedurende enkele maanden na aankomst kwamen, op last en kosten van de CIO zondagsautobussen het kamp inrijden om de militairen en hun gezinnen naar het dichtstbijzijnde kerkgebouw te brengen voor het bijwonen van de eredienst. Waar mogelijk werden Maleissprekende Nederlandse predikanten ingezet die voorgingen in de dienst.

Deze activiteiten hebben hooguit twee maanden geduurd, daarna grepen Pdt. Sahetapy en de zijnen in. De benoemde plaatselijke kerkenraden werd opgedragen om de C 10 bussen te weigeren en in de barakken eigen erediensten te houden. In de meeste kampen werd een barak speciaal daartoe ingericht, de schotten werden verwijderd en de ontstane ruimte werd voorlopig als kerk ingericht. Het CAZ, dat geleidelijk in de gaten kreeg dat haar verzorgingsnetwerk door de Molukse kerkelijke leiding werd aangewend om de Molukse gemeenschap opnieuw te smeden en te mobiliseren, greep in met een kampverbod aan Pdt. Sahetapy. Onmiddellijk stroomde het protesten; het kampverbod werd opgeheven. Begin 1952, een half jaar na aankomst van de laatste boot, telde de Classis GPMB al 52 gemeenten, waarin benoemde en beroepen kerkenraden de geestelijke verzorging van de militairen en hun gezinnen behartigden.

Oprichting GIM

GimHartstochtelijk heeft de Classis GPMB gezocht naar het aanhouden van de contacten met de Moederkerk, de GPM op Ambon.

De eerste brief werd gestuurd op 11 juli 1951, de tweede op 26 september. Op 11 juli berichtte de leiding van de Classis GPMB aan de Moederkerk de oprichting van de “dochter- in Nederland met de uitdrukkelijke mededeling dat het geenszins in de bedoeling lag een nieuwe of andere GPM in het leven te roepen; zodra de militairen terug zouden zijn op Ambon, zou de Classis GPMB worden opgeheven. Voorts meldde de leiding van de Classis GPMB: dat het werk van de GPMB een voorlopig karakter zou dragen; dat de GPMB vasthoudt aan de leer, de kerkorde en de belijdenis van de Moederkerk; dat de GPMB wilde werken onder de verantwoordelijkheidssfeer van de GPM op Ambon; dat de GPMB volledig samenwerkte met de commissie voor de geestelijke verzorging van gerepatrieerden en Ambonezen, de subcommissie van de CIO.

Via CIO-kanalen vernam de kerkleiding echter dat de Moederkerk haar lidmaten had geadviseerd om een gastlidmaatschap aan te vragen bij de Nederlandse Zusterkerken. De tweede brief aan de Moederkerk werd verzonden, waarin de Moederkerk op Ambon verzocht werd om een noodwet in haar kerkorde toe te staan teneinde een Classis Nederland, buiten het territorium van de Molukken, mogelijk te maken. Beide brieven bleven onbeantwoord.

Op 17 augustus 1951 werd. naar aanleiding van de viering van de onafhankelijkheidsdag van de Republiek Indonesia, door de GPM op Ambon een kanselboodschap uitgegeven waarin alle leden van de Moederkerk werden opgeroepen om de Republiek Indonesia te erkennen als een door God geplaatste overheid. Deze kanselboodschap werd tweetalig in de nieuwsbrieven van de Nederlandse Kerken uitgegeven.

In de eerste Klassikale vergadering van de GPMB op 31 augustus 1951 te Woerden verklaarde de GPMB zich solidair met het Zuid-Molukse volk en solidair met het rechtvaardige streven van het kerkvolk naar een vrije Republiek der Zuid-Molukken. Onder geen enkele voorwaarde wenste zij zich te onderwerpen aan de kanselboodschap van de Moederkerk. Pdt. Uneputty leidde het Heilig Avondmaal; Pdt. Hattu ging voor in de dienst en als thema voor de Klassikale Vergadering koos de kerkleiding de tekst uit 1 Koningen 19: ‘Bangunlah engkau, makanlah, karena perdialanan baginu lagi sangat djauh ” (Sta op, eet, want de reis zou voor U te ver zijn).

De situatie tussen “Moeder’ en ‘Dochter’ werd onhoudbaar; Moeder en Dochter stonden op het punt om afscheid van elkaar te nemen.

Op 3 december 1951 namen de predikanten, bijeen in Den Haag, het principebesluit om de statutaire binding met de Moederkerk te verbreken.

Op 10 januari 1952 werden voorbereidingscommissies gevormd, belast met het opstellen van verordeningen voor een nieuwe kerk. Op 5 september 1952 rondden de voorbereidingscommissies hun werk af. Een nieuwe commissie onder voorzitterschap van pdt. Uneputty werd ingesteld om de kerkorde en de verordeningen voor de Classes en de kerkelijke gemeenten op bruikbaarheid te toetsen en om voorstellen te doen voor de naam van de nieuwe kerk. Op 22 september 1952 rondde deze commissie haar werkzaamheden af.

Op 24 november 1952 kwamen, met autobussen uit de kampen, predikanten en kerkenraden bijeen in het gebouw aan de Ruyterstraat 23 te Den Haag voor de viering van het Heilig Avondmaal.

Met 1 Korintiërs 3:1-23 :

Naar de genade Gods die mij gegeven is, heb ik als kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij bouwt. Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen.

Openden de kerkelijke leiders de constituerende vergadering van een nieuwe kerk: de Geredja Indjili Maluku di Belanda. Op 1 april 1953 meldde de Geredja Indjili Maluku aan de Moederkerk op Ambon de oprichting van haar kerk. Reeds op 5 juni 1953 antwoordde de GPM uit Ambon met een uitbundige instemmingbrief. Later, veel later bleek dat de beide brieven in ’51 voor heftige en emotionele discussies binnen het Synodebestuur van de GPM op Ambon heeft gezorgd. De dreiging van een intern conflict kon alleen worden voorkomen door niet te antwoorden. Het bericht echter dat de dierbare dochter” tenslotte een eigen weg had ingeslagen, verloste de Moederkerk van een onmogelijk antwoord…